Ik heb een zwak voor hommels. Ik hou een beetje van hommels. Ik vind het goedzakken. Aaibaar als ze eruit zien. Traag als ze in de lucht brommen. Bloemhoppend van de ene naar de andere bloem op zoek naar stuifmeel en nectar. En zoals ze (bijna) nooit hun angel gebruiken. Hier in de spouwmuur van het huis heeft ooit een koningin gezeten met haar gevolg. Een paar jaar lang was het hier ’s zomers net Schiphol, maar dan met veel frequentere aanvliegmomenten. En alles liep hier overigens gesmeerd, wachttijd bedroeg hooguit 5 seconden.
De koningin is overleden of vertrokken, het vliegverkeer is over. Toch komen ze gelukkig nog steeds op de bloemen in de tuin af. Laatst kocht ik twee Campanula’s: direct vol met hommels. Wat graafwerk op internet leerde mij dat ze niet eens veel honing maken. Wat ze maken is grotendeels voor eigen gebruik en oogsten van de honing heeft dus weinig zin, ook omdat je er het hele nest mee kapot maakt.
Datzelfde graafwerk leerde me ook dat hommels helaas niet zo lang leven. De hele kolonie (op de koningin na) sterft aan het eind van de zomer. Ze leven tussen de vier en zeven weken. En dan gaan ze dood. Ze vallen letterlijk dood of halfdood uit de lucht. Plof, zomaar op de grond. Ik heb dat al een paar keer gezien. Als ze nog leefden, dan kwam er op mijn naderen, in een poging tot verweer, nog één van de voorpoten omhoog en meer was het niet. Wachten op de dood, die vaak wat later intrad. Akelig. En zo viel er vanmiddag weer een. Eentje die niet meer thuis komt. Ach gos.